uit
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: uit (hulp, bestand)
- IPA: / œyt /
- IPA:
- (Noord-Nederland): /œʏ̯t/, /ʌʏ̯t/
- (Vlaanderen, Brabant, Limburg): /œːt/
Woordafbreking
- uit
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘voorzetsel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 870 [1]
|
|
vnw. bijw. | ||
---|---|---|
voorzetselbijwoord | uit | |
persoonlijk | eruit | |
aanwijz. | nabij | hieruit |
veraf | daaruit | |
vragend/betrekk. | waaruit |
Voorzetsel
uit
- geeft aan van welke plaats iets komt.
- Dit komt uit de pot.
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
|
Vertalingen
1. geeft aan van welke plaats iets komt
uit de boot vallen
|
stellend | |
---|---|
onverbogen | uit |
verbogen | (alleen predicaat) |
Bijvoeglijk naamwoord
uit
- niet aan, stand van een apparaat.
- Het koffiezetapparaat is al uit.
- balsport term voor als de bal buiten de lijnen van het speelveld is geraakt.
- Die bal was uit!
Bijwoord
- bijwoordelijk deel van een scheidbaar werkwoord
- Uitmaken: ik maak het nu uit.
Uitdrukkingen en gezegden
de woning uit moeten
- Uit de woning gezet worden.
(er niet) over uit kunnen
- Iets niet snappen.
uit kunnen
- Rendabel zijn.
Vertalingen
de woning uit moeten
|
Gangbaarheid
- Het woord uit staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'uit' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.