uit

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  uit    (hulp, bestand)
  • IPA: /œyt/
  • IPA:
    • (Noord-Nederland): /œʏ̯t/, /ʌʏ̯t/
    • (Vlaanderen, Brabant, Limburg): /œːt/
Woordafbreking
  • uit
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘voorzetsel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 870 [1]
  • afkomstig van:
Middelnederlands: ute
Oudnederlands: ūt, ūta
  • Verwant in Germaans:
West: Engels: out (Angelsaksisch: út, úte), Duits: aus, (Oudhoogduits: úz), Fries: út (Oudfries: út)
Noord: Zweeds: ut, ute, Deens: ud, ude
Oost: Gotisch: ût
  vnw. bijw.
  voorzetselbijwoord     uit  
 persoonlijk     eruit  
aanwijz.  nabij     hieruit  
  veraf     daaruit  
  vragend/betrekk.     waaruit  

Voorzetsel

uit

  1. geeft aan van welke plaats iets komt.
    • Dit komt uit de pot. 
Antoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
Vertalingen
stellend
onverbogen uit
verbogen (alleen
predicaat)

Bijvoeglijk naamwoord

uit

  1. niet aan, stand van een apparaat.
    • Het koffiezetapparaat is al uit. 
  1. balsport term voor als de bal buiten de lijnen van het speelveld is geraakt.
    • Die bal was uit! 

Bijwoord

  1. bijwoordelijk deel van een scheidbaar werkwoord
    • Uitmaken: ik maak het nu uit. 
Antoniemen
Uitdrukkingen en gezegden

de woning uit moeten

  • Uit de woning gezet worden.

(er niet) over uit kunnen

  • Iets niet snappen.

uit kunnen

  • Rendabel zijn.
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
uiten

uit

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van uiten
  2. gebiedende wijs van uiten

Gangbaarheid

  • Het woord uit staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.