uitwonen
Nederlands
Woordafbreking
- uit·wo·nen
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van uit bw en wonen ww [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
uitwonen |
woonde uit |
uitgewoond |
zwak -d | volledig |
Werkwoord
uitwonen
- overgankelijk door nonchalante bewoning en slecht onderhoud verslijten, doen vervallen
- Het huis uitwonen.
- onovergankelijk niet intern verblijven, wonen (in het bijzonder: overnachten) op een andere plaats dan verwacht wordt van de leden van een bepaald gezin of verband
- Hij werd dus, op zijn 16e jaar, gescheiden van zijne ouders, broeders en zusters, van zijn huis en hof; Rolleweg en veste en molen, stad en Dunecollege moest hij verlaten, om te gaan uitwonen, half knecht, half leerling, in 't onbekende. [2]
Gangbaarheid
- Het woord uitwonen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'uitwonen' herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
64 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.