uitwonen

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  uitwonen    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈœʏtwonə(n)/
Woordafbreking
  • uit·wo·nen
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitwonen
woonde uit
uitgewoond
zwak -d volledig

Werkwoord

uitwonen

  1. overgankelijk door nonchalante bewoning en slecht onderhoud verslijten, doen vervallen
    • Het huis uitwonen. 
  1. onovergankelijk niet intern verblijven, wonen (in het bijzonder: overnachten) op een andere plaats dan verwacht wordt van de leden van een bepaald gezin of verband
    • Hij werd dus, op zijn 16e jaar, gescheiden van zijne ouders, broeders en zusters, van zijn huis en hof; Rolleweg en veste en molen, stad en Dunecollege moest hij verlaten, om te gaan uitwonen, half knecht, half leerling, in 't onbekende. [2]

Gangbaarheid

  • Het woord uitwonen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
97 %van de Nederlanders;
64 %van de Vlamingen.

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.