uittrap
Nederlands
Woordafbreking
- uit·trap
Woordherkomst en -opbouw
- naamwoord van handeling uittrappen
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | uittrap | uittrappen |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
uittrap m [1]
- (voetbal) met een trap de bal weer in het spel brengen door de keeper
- Lang duurde de euforie niet na de droomstart. Doelman Bizot moest amper vijf minuten later met de draagberrie worden afgevoerd, nadat hij bij een snelle uittrap door zijn voet was gegaan. Er wordt gevreesd voor een zware blessure. Het zette een domper op de feestvreugde en een punt achter een flitsende openingsfase. De thuisploeg werd met de minuut slordiger en liet een hulpeloos spartelend Kortrijk overeind krabbelen.[2]
- De beste kans van Willem II voor rust werd ingeluid door doelman Kostas Lamprou, die een snelle uittrap hard en scherp bij spits Lucas Andersen kreeg, maar die speelde de bal te ver voor zich uit en verloor de controle.[3]
Synoniemen
- doelschop, doeltrap
Werkwoord
vervoeging van |
---|
uittrappen |
uittrap
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uittrappen
- ... dat ik uittrap.
Gangbaarheid
- Het woord uittrap staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'uittrap' herkend door:
92 % | van de Nederlanders; |
92 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- de Standaard 25 JANUARI 2017
- Tubantia 11-JANUARI-2017
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.