uitval
Nederlands
Woordafbreking
- uit·val
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van uit en val , (stam van het werkwoord vallen)
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | uitval | uitvallen |
verkleinwoord | uitvalletje | uitvalletjes |
Zelfstandig naamwoord
uitval m
- (militair) plotselinge actie vanuit een fort of belegerde stad
- De uitval kwam als een volslagen verrassing.
- plotselingen uitbarsting van woede
- Die uitval werd hem niet in dank afgenomen.
- ophouden te functioneren, niet tot wasdom komen
- Er is veel uitval onder de eerstejaars.
Hyponiemen
- haaruitval, leesuitval, lesuitval, stroomuitval, vraaguitval
Afgeleide begrippen
- uitvalarm, uitvalbasis, uitvaleinde, uitvalnaaf, uitvalsarm, uitvalsbasis, uitvalsweg, uitvaller, uitvalling
Werkwoord
vervoeging van |
---|
uitvallen |
uitval
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitvallen
- ... dat ik uitval.
Gangbaarheid
- Het woord uitval staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'uitval' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.