uitbouwen

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·bou·wen
Woordherkomst en -opbouw
naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
de uitbouwuitbouwend
het uitbouwen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitbouwen
bouwde uit
uitgebouwd
zwak -d volledig

Werkwoord

uitbouwen

  1. een bestaand gebouw groter maken door er iets aan te bouwen
    • Wij hebben het huis uitgebouwd met een garage. 
  1. (figuurlijk) een organisatie of denkbeeld verder uitbreiden
    • Zij kon haar boetiekje uitbouwen tot een modeketen met filialen in tien landen. 

Zelfstandig naamwoord

uitbouwen mv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord uitbouw
    • Alle uitbouwen aan de achterkant van het huis moeten worden gesloopt omdat de fundering niet deugt. 

uitbouwen o

  1. zelfstandig gebruik van de infinitief
    • Het uitbouwen van de kerk tot een kathedraal heeft eeuwen geduurd. 
Afgeleide begrippen
  • uitbouwsel

Gangbaarheid

  • Het woord uitbouwen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.