uitkleden

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·kle·den
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitkleden
kleedde uit
uitgekleed
zwak -d volledig

Werkwoord

uitkleden

  1. wederkerend zich ~ de eigen kleding afnemen
    • Hij had zich net uitgekleed om naar bed te gaan. 
  1. overgankelijk van kleding ontdoen
    • Zij kleedde haar kindje uit en legde hem in zijn bedje. 
  1. overgankelijk overdrachtelijk iemand financieel zwaar benadelen
    • Hij werd door die woekeraar helemaal uitgekleed. 

Gangbaarheid

  • Het woord uitkleden staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.