uitloop

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·loop
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord uitloop uitlopen
verkleinwoord uitloopje uitloopjes

Zelfstandig naamwoord

uitloop m [1]

  1. het uitlopen
  2. het geleidelijk aan vaart verliezen en tot stilstand komen
  3. gelegenheid of mogelijkheid tot uitlopen
  4. plaats om uit te lopen
  5. monding
  6. afvoerbuis

Werkwoord

vervoeging van
uitlopen

uitloop

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitlopen
    • ... dat ik uitloop. 
Afgeleide begrippen
  • uitloopbaan, uitloopdier, uitloopmogelijkheid, uitlooppoging, uitloopspoor, uitloopstrook, uitlooptermijn, uitlooptraining, vrije-uitloopei, vrije-uitloopkip

Gangbaarheid

  • Het woord uitloop staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.