uitloop
Nederlands
Woordafbreking
- uit·loop
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van uit en loop
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | uitloop | uitlopen |
verkleinwoord | uitloopje | uitloopjes |
Zelfstandig naamwoord
uitloop m [1]
- het uitlopen
- het geleidelijk aan vaart verliezen en tot stilstand komen
- gelegenheid of mogelijkheid tot uitlopen
- plaats om uit te lopen
- monding
- afvoerbuis
Werkwoord
vervoeging van |
---|
uitlopen |
uitloop
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitlopen
- ... dat ik uitloop.
Afgeleide begrippen
- uitloopbaan, uitloopdier, uitloopmogelijkheid, uitlooppoging, uitloopspoor, uitloopstrook, uitlooptermijn, uitlooptraining, vrije-uitloopei, vrije-uitloopkip
Gangbaarheid
- Het woord uitloop staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'uitloop' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.