uitzet
Nederlands
Woordafbreking
- uitĀ·zet
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van uit en zet [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | uitzet | uitzetten |
verkleinwoord | uitzetje | uitzetjes |
Zelfstandig naamwoord
uitzet m
- complete uitrusting van kleren, linnengoed, borden, etc. van een bruid of bruidspaar
Vertalingen
1. complete uitrusting van kleren, linnengoed, borden, etc. van een bruid of bruidspaar
Werkwoord
vervoeging van |
---|
uitzetten |
uitzet
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitzetten
- ... dat ik uitzet.
- (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitzetten
- ... dat jij uitzet.
- (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitzetten
- ... dat hij uitzet.
Gangbaarheid
- Het woord uitzet staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'uitzet' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.