uitbraak
Nederlands
Woordafbreking
- uit·braak
Woordherkomst en -opbouw
samenstelling van uit en naamwoord van handeling van breken
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | uitbraak | uitbraken |
verkleinwoord | uitbraakje | uitbraakjes |
Zelfstandig naamwoord
uitbraak v/m
- het plotseling stijgen van een koers op de aandelenmarkt
- het plotseling optreden van een besmettelijke ziekte
- De uitbraak van Ebola heeft veel levens geëist.
- uitbarsting van een vulkaan
- vlucht, ontsnapping
- Ivan Perisic dompelde Spanje in rouw vlak voor tijd, nadat hij doelman David De Gea in de korte hoek versloeg na een snelle uitbraak vlak voor tijd.[1]
Werkwoord
vervoeging van |
---|
uitbraken |
uitbraak
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitbraken
- ... dat ik uitbraak.
Gangbaarheid
- Het woord uitbraak staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'uitbraak' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- NRC 22 juni 2016
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.