uitspraak
Nederlands
Woordafbreking
- uit·spraak
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | uitspraak | uitspraken |
verkleinwoord | uitspraakje | uitspraakjes |
Zelfstandig naamwoord
uitspraak v/m [1]
- de manier waarop iemand een woord, zin of taal ten gehore brengt of zou moeten brengen
- een woord of zin door iemand uitgesproken waarin een mening wordt geuit, bewering
- De wens van de coalitiepartners zal ongetwijfeld weer leiden tot een stevig gesprek. Dat gebeurde vorige week ook naar aanleiding van de uitspraken van Dijkhoff. Toen zei CU-voorman Segers na afloop: „We gaan vol goede moed verder, maar dit soort dingen moet niet te vaak gebeuren.” [2]
- het uiten, bekendmaken van een oordeel in een rechtbank
- De uitspraak toonde volgens sommige analisten aan dat wie geld genoeg had om de beste advocaten in te huren, ongestraft een moord kon plegen [3]
Vertalingen
1. manier waarop iets ten gehore gebracht wordt
|
2. woord of zin
3. veroordeling
Gangbaarheid
- Het woord uitspraak staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'uitspraak' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- Reformatorisch Dagblad Gerard Vroegindeweij 21-1-2019Het knettert in de coalitie dankzij reclameman
- Wikipedia (O.J._Simpson)
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.