hoofd
Nederlands
Woordafbreking
- hoofd
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘kop’ voor het eerst aangetroffen in 901 [1]
|
|
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | hoofd | hoofden |
verkleinwoord | hoofdje | hoofdjes |
Zelfstandig naamwoord
hoofd o
- (anatomie) een belangrijk lichaamsdeel, helemaal bovenaan het lichaam, waarin zich de hersenen en de meeste zintuigen bevinden
- Vroeger werden misdadigers van het hoofd ontdaan.
- het hoogste of het voorste deel
- Aan het hoofd van de tafel stond een beeldje.
- (figuurlijk) belangrijker, hoogste (als eerste deel van een samenstelling)
- Je moet hoofd- en bijzaken uit elkaar te houden.
- iemand die gezag heeft over anderen
- Hij is het hoofd van de afdeling.
- (waterstaat) een haaks op een rivieroever of kust aangelegde krib, dam, golfbreker of (wandel-) pier
- Op de hoofden zijn altijd wel hengelaars aan het vissen.
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
|
Verwante begrippen
- [5]: brug, dam, dijk, golfbreker
Uitdrukkingen en gezegden
|
Vertalingen
1. een belangrijk lichaamsdeel, helemaal bovenaan het lichaam, waarin zich de hersenen...
|
3. iemand die gezag heeft over anderen
Gangbaarheid
- Het woord hoofd staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'hoofd' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "hoofd" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- Lemaitre, Pierre "Tot ziens daarboven" 2014 ISBN 9789401601931 pagina 17
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.