gezicht
Nederlands
Woordafbreking
- ge·zicht
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘het zien’ voor het eerst aangetroffen in 1100 [1]
- vervoeging van zichten: de stam met omvoegsel ge- -t, zonder -t omdat de stam al op -t eindigt [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | gezicht | gezichten |
verkleinwoord | gezichtje | gezichtjes |
Zelfstandig naamwoord
gezicht o
- (anatomie) de voorkant van een menselijk hoofd
- De neus, de mond en de ogen zijn delen van het gezicht.
- het vermogen om te kunnen te zien
- Zijn gezicht ging achteruit en daarom moest hij een bril gaan dragen.
- dat wat men ziet, een landschap
- Van op die bergtop zie je een mooi gezicht.
Synoniemen
- [1] gelaat
Verwante begrippen
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
|
Uitdrukkingen en gezegden
- [1]: recht in het gezicht kijken
de ander aankijken, in de ogen kijken
- [1]: recht in het gezicht zeggen
een mening openlijk aan een aanwezige meedelen
- [2]: op het eerste gezicht
vluchtig bezien, oppervlakkig bekeken
- [2]: het tweede gezicht
helderziendheid, voor anderen verborgen beelden kunnen zien
- [3]: in het (ge)zicht komen
met het oog waarneembaar worden
- [3]: een mooi gezicht
een gelaat met goede verhoudingen en regelmatige trekken
- [3]: dat is geen gezicht
een onaangenaam tafereel
Vertalingen
1. de voorkant van een menselijk hoofd
Gangbaarheid
- Het woord gezicht staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'gezicht' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.