gezicht

Nederlands

1= hoofd, 2= gezicht, 3= hals, 4= schouder, 5= borst, 6= buik, 7= heup, 8= onderbuik, 9= penis, 10= dijbeen, 11= knie, 12= been, 13= enkel, 14= voet, 15= bovenarm, 16= elleboog, 17= onderarm, 18= pols, 19= hand
Uitspraak
  • Geluid:  gezicht    (hulp, bestand)
  • IPA: /ɣə‘zɪxt/
Woordafbreking
  • ge·zicht
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘het zien’ voor het eerst aangetroffen in 1100 [1]
  • vervoeging van zichten: de stam met omvoegsel ge- -t, zonder -t omdat de stam al op -t eindigt [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord gezicht gezichten
verkleinwoord gezichtje gezichtjes

Zelfstandig naamwoord

gezicht o

  1. (anatomie) de voorkant van een menselijk hoofd
    • De neus, de mond en de ogen zijn delen van het gezicht. 
  1. het vermogen om te kunnen te zien
    • Zijn gezicht ging achteruit en daarom moest hij een bril gaan dragen. 
  1. dat wat men ziet, een landschap
    • Van op die bergtop zie je een mooi gezicht. 
Synoniemen
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • [1]: recht in het gezicht kijken
de ander aankijken, in de ogen kijken
  • [1]: recht in het gezicht zeggen
een mening openlijk aan een aanwezige meedelen
  • [2]: op het eerste gezicht
vluchtig bezien, oppervlakkig bekeken
  • [2]: het tweede gezicht
helderziendheid, voor anderen verborgen beelden kunnen zien
  • [3]: in het (ge)zicht komen
met het oog waarneembaar worden
  • [3]: een mooi gezicht
een gelaat met goede verhoudingen en regelmatige trekken
  • [3]: dat is geen gezicht
een onaangenaam tafereel
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
zichten

gezicht

  1. voltooid deelwoord van zichten

Gangbaarheid

  • Het woord gezicht staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.