steiger
Nederlands
Woordafbreking
- stei·ger
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘aanlegplaats, stelling’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1270 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | steiger | steigers |
verkleinwoord | steigertje | steigertjes |
Zelfstandig naamwoord
steiger m
- (waterstaat), (scheepvaart) een vaak houten constructie die het water insteekt en waaraan een boot kan afmeren
- Het jacht ligt nu veilig aan de steiger afgemeerd.
- (bouwkunde) een tijdelijke constructie van palen en werkplateaus die bouwvakkers een werkvloer verschaffen bij bouw- en onderhoudswerk
- Met een bouwlift brengt men de bouwmaterialen op de steiger.
Afgeleide begrippen
- [1] aanlegsteiger, vissteiger
- [2] steigerbuis, rolsteiger
Verwante begrippen
- [1] aanlegplaats, bolder, kade, meerpaal, rede, steigerpaal
- [2] bouwerij, metselwerk, nieuwbouw, opperman
Uitdrukkingen en gezegden
|
Vertalingen
1. aanleggelegenheid
Werkwoord
vervoeging van |
---|
steigeren |
steiger
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van steigeren
- Ik steiger.
- gebiedende wijs van steigeren
- Steiger!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van steigeren
- Steiger je?
Gangbaarheid
- Het woord steiger staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'steiger' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.