schouder

Nederlands

1= hoofd, 2= gezicht, 3= hals, 4= schouder, 5= borst, 6= buik, 7= heup, 8= onderbuik, 9= penis, 10= dijbeen, 11= knie, 12= been, 13= enkel, 14= voet, 15= bovenarm, 16= elleboog, 17= onderarm, 18= pols, 19= hand
Uitspraak
Woordafbreking
  • schou·der
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘deel van romp tussen arm en hals’ voor het eerst aangetroffen in 1220 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord schouder schouders
verkleinwoord schoudertje schoudertjes

Zelfstandig naamwoord

schouder m

  1. (anatomie) gewricht dat een arm met de romp verbindt
  2. (anatomie) (bij uitbreiding) elk van de bovenste delen van de romp van de hals tot en met het begin van de arm
Afgeleide begrippen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • brede schouders hebben
veel kunnen verdragen
  • de schouders laten hangen
moedeloos zijn
  • elkaar op de schouders slaan
teken van vreugde en enthousiasme
  • het zijn sterke schouders die de weelde kunnen dragen
rijkdom bederft vaak het karakter
  • iemand een schouderklopje geven
iemand een teken van goedkeuring of ondersteuning geven
  • iemand op de schouders nemen
iemand publiekelijk huldigen
  • zijn schouders onder iets zetten
zich voor iets inspannen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord schouder staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Werkwoord

vervoeging van
schouderen

schouder

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schouderen
    • Ik schouder. 
  2. gebiedende wijs van schouderen
    • Schouder! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schouderen
    • Schouder je? 

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.