buik
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: buik (hulp, bestand)
- IPA: / bœyk /
- (Noord-Nederland): /bœʏ̯k/
- (Vlaanderen, Brabant, Limburg): /bœːk/
Woordafbreking
- buik
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘middendeel van lichaam’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 701 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | buik | buiken |
verkleinwoord | buikje | buikjes |
Zelfstandig naamwoord
buik m
- (anatomie) het onderste deel van de voorkant van de romp van mens of dier dat van boven door het middenrif en van onderen door de bekkengordel begrenst is
- Mijn dochter heeft de laatste tijd soms pijn in haar buik.
- (natuurkunde) plaats waar een golf- of trillingsbeweging de grootste uitwijking vertoont
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
|
Spreekwoorden
Baas in eigen buik zijn.
- Het zelfstandig beslissen van vrouwen over zwangerschap en abortus.
Het zijn twee handen op één buik.
- Zij zijn het meestal met elkaar eens (meestal ongunstig).
Schrijf dat maar op je buik.
- Vergeet dat maar.
Er de buik vol van hebben
- ergens meer dan genoeg van hebben, je wilt niet meer dat het gebeurd
Vertalingen
1. het onderste deel van de voorkant van de romp van mens of dier dat van boven door het middenrif en van onderen door de bekkengordel begrenst is
Gangbaarheid
- Het woord buik staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'buik' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.