hand

Niet te verwarren met: Hand

Nederlands

Een hand.
Uitspraak
  • Geluid:  hand    (hulp, bestand)
  • IPA: /ɦɑnt/
Woordafbreking
  • hand
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord hand handen
verkleinwoord handje handjes

Zelfstandig naamwoord

hand v

  1. (anatomie) uiterste deel van de arm, voorbij de pols
    • Zij heeft in haar hand een groot boek. 
Hyperoniemen
Meroniemen
Holoniemen
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
handen

hand

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van handen
    • Ik hand. 
  2. gebiedende wijs van handen
    • Hand! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van handen
    • Hand je? 

Gangbaarheid

  • Het woord hand staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

Engels

Uitspraak
  • Geluid:  hand    (hulp, bestand)
  • IPA: /hænd/
enkelvoud meervoud
hand hands

Zelfstandig naamwoord

hand

  1. (anatomie) hand

Werkwoord

vervoeging
onbepaalde wijs to hand
he/she/it hands
verleden tijd handed
voltooid
deelwoord
handed
onvoltooid
deelwoord
handing
gebiedende wijs hand

hand

  1. overhandigen
  2. reiken
Uitdrukkingen en gezegden

at hand

  1. dichtbij

to lend a hand

  1. helpen

shake hands

  1. de handen schudden

Frans

Uitspraak
  • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
Woordherkomst en -opbouw

Zelfstandig naamwoord

hand m

  1. (spreektaal) handbal [1]

Verwijzingen

Nedersaksisch

Zelfstandig naamwoord

hand

  1. hand

Veluws

Zelfstandig naamwoord

hand

  1. hand


Zweeds

Zelfstandig naamwoord

hand g

  1. (anatomie) hand
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.