dijk
Nederlands
![](../I/m/Erosie_dijk.png)
Woordafbreking
- dijk
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘aarden wal’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1035 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | dijk | dijken |
verkleinwoord | dijkje | dijkjes |
Zelfstandig naamwoord
dijk m
- (waterstaat) een opgeworpen aarden wal op het land meestal bestemd als waterkering ter directe bescherming van het achterliggende land
- De dijk langs de rivier was erg bochtig.
- een kunstmatig aangelegde, hoger gelegen, rechte weg door een (voormalig) moerassig gebied, moerdijk (?)
- De spoorweg was op een dijk gebouwd
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
|
Uitdrukkingen en gezegden
- Aan de dijk gezet worden
Afgedankt, ontslagen worden
- Dat zet geen zoden aan de dijk
Daar schieten we niets mee op
- Wie niet dijken wil moet wijken
Men moet kiezen of delen
Vertalingen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
dijken |
dijk
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dijken
- Ik dijk.
- gebiedende wijs van dijken
- Dijk!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dijken
- Dijk je?
Gangbaarheid
- Het woord dijk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'dijk' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.