wit

wit

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  wit    (hulp, bestand)
  • IPA: /ʋɪt/
Woordafbreking
  • wit
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘kleurnaam’ voor het eerst aangetroffen in 901 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord wit witten
verkleinwoord witje witjes

Zelfstandig naamwoord

wit o

  1. (kleur) de lichtst mogelijke kleur, kleur die wordt waargenomen bij een combinatie van alle zichtbare kleurtinten in het spectrum
    • Heeft u die ook in het wit? 
    • Grijs, wit en zwart zijn achromatische kleuren en dat betekent letterlijk dat dit kleuren zijn ‘zonder een echte kleur’.[3] 
Vertalingen
stellendvergrotendovertreffend
onverbogen witwitterwitst
verbogen wittewitterewitste
partitief witswitters-

Bijvoeglijk naamwoord

wit

  1. (kleur) de kleur wit hebbend
    • Hij rijdt in een witte auto. 
    • Sneeuw is wit, doordat alle ijskristallen op elkaar zijn gestapeld, over elkaar heen gegooid en neer zijn gedwarreld.[4] 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
witten

wit

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van witten
  2. gebiedende wijs van witten

Gangbaarheid

  • Het woord wit staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen


Achterhoeks

Zelfstandig naamwoord

wit

  1. (kleur) wit; de lichtst mogelijke kleur, in wezen geen kleur op zich maar een combinatie van alle zichtbare kleuren in het spectrum

Bijvoeglijk naamwoord

wit

  1. (kleur) wit; de kleur wit hebbend


Afrikaans

Uitspraak
  • geluid 

Bijvoeglijk naamwoord

wit

  1. (kleur) wit


Angelsaksisch

Uitspraak
  • IPA: /wit/

Persoonlijk voornaamwoord

wit

  1. wij twee.


Engels

enkelvoud meervoud
wit wits

Zelfstandig naamwoord

wit

  1. scherpzinnigheid, vernuft
vervoeging
onbepaalde wijs to wit
he/she/it wits
verleden tijd wit
voltooid
deelwoord
wit
onvoltooid
deelwoord
witting
gebiedende wijs wit

Werkwoord

wit

  1. (verouderd) weten
Afgeleide begrippen


Gotisch

enkelvoud tweevoud meervoud
nominatief ikwitweis
accusatief mikugkisuns/unsis
genitief meinaugkisunsara
datief mis*ugkarauns/unsis

Persoonlijk voornaamwoord

wit

  1. wij twee (nominatief van de eerste persoon tweevoud)


Limburgs

Uitspraak
  • IPA: /wɪt/ (Etsbergs)
Woordherkomst en -opbouw
  • Mogelijk een leenwoord uit het Nederlands.

Bijvoeglijk naamwoord

wit

  1. (kleur) wit

Zelfstandig naamwoord

wit o

  1. (kleur) wit
Verbuiging
Synoniemen


Nedersaksisch

enkelvoud meervoud
naamwoord wit witten
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

wit

  1. (kleur) wit; de lichtst mogelijke kleur, in wezen geen kleur op zich maar een combinatie van alle zichtbare kleuren in het spectrum

Bijvoeglijk naamwoord

wit

  1. (kleur) wit; de kleur wit hebbend
Schrijfwijzen
  • witt


Sallands

Zelfstandig naamwoord

wit

  1. (kleur) wit; de lichtst mogelijke kleur, in wezen geen kleur op zich maar een combinatie van alle zichtbare kleuren in het spectrum

Bijvoeglijk naamwoord

wit

  1. (kleur) wit; de kleur wit hebbend


Twents

Zelfstandig naamwoord

wit

  1. (kleur) wit; de lichtst mogelijke kleur, in wezen geen kleur op zich maar een combinatie van alle zichtbare kleuren in het spectrum

Bijvoeglijk naamwoord

wit

  1. (kleur) wit; de kleur wit hebbend


Veluws

Zelfstandig naamwoord

wit

  1. (kleur) wit; de lichtst mogelijke kleur, in wezen geen kleur op zich maar een combinatie van alle zichtbare kleuren in het spectrum

Bijvoeglijk naamwoord

wit

  1. (kleur) wit; de kleur wit hebbend
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.