mis

Nederlands

Niet te verwarren met: mis-
Uitspraak
  • Geluid:  mis    (hulp, bestand)
  • IPA: /mɪs/
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘rooms-katholieke kerkdienst’ voor het eerst aangetroffen in 1236 [1]
  • Van Latijn missa (heenzending), afgeleid van het Latijnse mittere (zenden). Vermoedelijk afgeleid van de laatste woorden van de mis Ite, missa est (ga, het is de heenzending).
Woordafbreking
  • mis
enkelvoud meervoud
naamwoord mis missen
verkleinwoord misje misjes

Zelfstandig naamwoord

mis v/m

  1. een godsdienstoefening in de katholieke kerk, een eucharistieviering
    • De mis is zojuist begonnen. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • Parijs is wel een mis waard.
om een voordeel te behalen bij tegenstanders aansluiten
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
missen

mis

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van missen
    • Ik mis. 
  2. gebiedende wijs van missen
    • Mis! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van missen
    • Mis je? 
stellendvergrotendovertreffend
onverbogen mismissermist
verbogen missemisseremiste
partitief mismissers-

Bijvoeglijk naamwoord

mis

  1. (alleen als naamwoordelijk deel van het gezegde) fout, verkeerd
    • Het is nu goed mis! 
Uitdrukkingen en gezegden
  • niet mis zijn
zeker zo goed zijn als verwacht mag worden

Bijwoord

mis

  1. niet raak, verkeerd, helemaal niet aan de verwachting voldoend
    • Hij sloeg de bal mis. 
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • het mis hebben
het bij het verkeerde eind hebben, zich vergissen
  • mis zijn
  • Niet geschoten, altijd mis.
als je het niet probeert, komt er ook niks van
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord mis staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

Frans

Uitspraak
  • IPA: /mi/

Werkwoord

mis

  1. voltooid deelwoord van mettre


Gotisch

enkelvoud tweevoud meervoud
nominatief ikwitweis
accusatief mikugkisuns/unsis
genitief meinaugkisunsara
datief mis*ugkarauns/unsis

Persoonlijk voornaamwoord

mis

  1. (aan/voor) mij (datief van de eerste persoon enkelvoud)


Spaans

  enkelvoud meervoud
onbeklemtoond beklemtoond onbeklemtoond beklemtoond
bijvoeglijk bijvoeglijk of
zelfstandig
bijvoeglijk bijvoeglijk of
zelfstandig
1e persoon mi enk
mis mv
mío m enk mía v enk
míos m mv mías v mv
nuestro m enk nuestra v enk
nuestros m mv nuestras v mv
2e persoon tu enk
tus mv
tuyo m enk tuya v enk
tuyos m mv tuyas v mv
vuestro m enk vuestra v enk
vuestros m mv vuestras v mv
3e persoon
su enk
sus mv
suyo m enk suya v enk
suyos m mv suyas v mv
su enk
sus mv
suyo m enk suya v enk
suyos m mv suyas v mv

Bezittelijk voornaamwoord

mis mv

  1. mijn
  1. «No me gustan mis ojos.»
    Ik vind mijn ogen niet mooi.
Verwante begrippen
  • mi
  • míos
  • mías


Welsh

enkelvoud meervoud
mis misoedd

Zelfstandig naamwoord

mis m

  1. (tijdrekening) maand
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.