purper
Nederlands
Woordafbreking
- pur·per
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘paarsrode kleur’ voor het eerst aangetroffen in 1285 [1] [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | purper | purpers |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
purper o [3]
- Heeft u die ook in het purper?
stellend | |
---|---|
onverbogen | purper |
verbogen | (alleen predicaat) |
partitief | purpers |
Bijvoeglijk naamwoord
purper
- (kleur) de kleur purper hebbend
- Hij rijdt in een purper gekleurde auto.
Hyponiemen
- goudpurper, verkeerspurper
Afgeleide begrippen
|
Gangbaarheid
- Het woord purper staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'purper' herkend door:
95 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen. |
Werkwoord
vervoeging van |
---|
purperen |
purper
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van purperen
- Ik purper.
- gebiedende wijs van purperen
- Purper!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van purperen
- Purper je?
Kleuren in het Nederlands (nld) (de kleuren zijn slechts indicatief) (zie ook: RAL-kleuren)
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.