boom

[1]: Een boom

Nederlands

Uitspraak

(heteroniem)

  • Geluid:  boom    (hulp, bestand)
  • IPA: /boːm/
Woordafbreking
  • boom
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘houtachtig gewas’ voor het eerst aangetroffen in 701 [1]
  • afkomstig van:
Middelnederlands: boom
Oudnederlands: bōm, boum
Germaans: *baumaz
Indo-Europees: *bhū-
  • Verwant in Germaans:
Engels: beam (Angelsaksisch: bēam), Duits: Baum, (Oudhoogduits: boum), Fries: beam, bame (Oudfries: bām)
enkelvoud meervoud
naamwoord boom bomen
verkleinwoord boompje boompjes

Zelfstandig naamwoord

boom m

  1. (plantkunde) een meerjarige plant die als karakteristiek heeft dat hij één of meer verhoute stammen heeft
    • De meeste bomen komen voor in de tropen en subtropen. Per jaar worden er zo'n 15 miljard bomen gekapt. Daarvoor worden er slechts 5 miljard terug geplant. [2] 
  1. een stok of buis waarmee een microfoon op de optimale locatie kan worden gehouden
  2. (zeilvaart) rondhout aan de onderkant van een langsgetuigd zeil, anders dan de giek
  3. (scheepvaart) een stok waarmee een schip voortbewogen kan worden
  4. (bouwkunde) zijkant van een trap of ladder waar de treden of sporten aan bevestigd zijn
  5. (informatica) een abstracte datastructuur gelijkend op [1]
  6. (informeel) lang gesprek
    • Een boom over iets opzetten. 
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • Aan de vruchten kent men de boom.
je kunt alleen iemand echt leren kennen door de dingen die doet en de manieren waarop iemand dingen aanpakt
Gebaseerd op Matteus 7:17-18
  • Als een blad van een boom veranderen/omkeren
geheel anders zijn, geheel anders gaan gedragen
  • Botertje aan de boom zijn of Het is botertje tot de boom
alles gaat goed zonder problemen
  • Botertje tot de boom
  • De kat uit de boom kijken
  • Door de bomen het bos niet meer zien
door een overvloed aan informatie het overzicht verliezen
  • Een appel valt niet ver van de boom
  • Hoge bomen vangen veel wind.
bekende/belangrijk mensen of met een hoge functie krijgen sneller commentaar of kritiek
  • Men moet de boom buigen als die jong is.
goede gewoonten kunnen het beste al jong worden aangeleerd
  • Men moet geen oude bomen verpoten/verplaatsen.
je moet geen oude mensen uit hun vertrouwde omgeving halen
  • een dood paard aan een boom (vast)binden
te voorzichtig zijn
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
bomen

boom

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bomen
    • Ik boom. 
  2. gebiedende wijs van bomen
    • Boom! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bomen
    • Boom je? 

Verwijzingen

Gangbaarheid

  • Het woord boom staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Afrikaans

Uitspraak
  • IPA /buə̯m/   geluid 

Zelfstandig naamwoord

boom

  1. boom


Engels

enkelvoud meervoud
boom booms

Zelfstandig naamwoord

boom

  1. (zeilvaart) giek, hout of buis aan de onderkant van het grootzeil
  2. boem, geluid van een explosie.
  3. (economie) periode van hoogtij in de economie, sterke hoogconjunctuur.
  4. stok of buis waarmee een microfoon op de optimale locatie kan worden gehouden.


Middelnederlands

Zelfstandig naamwoord

boom

  1. (plantkunde) boom
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.