sierboom
Nederlands
![](../I/m/Flamboyant_trees_in_Blakiston_St%2C_Harare%2C_Zimbabwe%2C_1975.jpg)
flampoyant als sierboom
Woordafbreking
- sier·boom
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van sier zn en boom zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | sierboom | sierbomen |
verkleinwoord | sierboompje | sierboompljes |
Zelfstandig naamwoord
sierboom m [1]
- een boom met een mooi uiterlijk maar geen praktisch nut heeft
- Honderd jaar geleden begon de tuinbouwmaatschappij een kwekerij van heesters, sierbomen en fruit. Dit laatste werd vanaf 1902 verwerkt in een kleine vruchtensapfabriek.[2]
- Wat wonen betreft heb ik geen zorgen; steeds meer mensen willen weg uit de stress.'Dankert legt uit dat de regio een tweede migratiegolf uit Zuid-Holland verwacht, vijf eeuwen na de eerste, en deze keer van agrariërs. 'Het land hier is uitermate geschikt voor intensieve teelten van vollegronds groenten in de open lucht, voor sierbomen en voor glastuinbouw.[3]
Gangbaarheid
- Het woord 'sierboom' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'sierboom' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- Volkskrant Jacomijn de Raad 17 augustus 1999
- Volkskrant WIO JOUSTRA 21 januari 1997
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.