bomen

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  bomen    (hulp, bestand)
  • IPA: /bomə(n)/
Woordafbreking
  • bo·men
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘punteren’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1681 [1]
  • In de betekenis van ‘discussiëren’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1884 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bomen
boomde
geboomd
zwak -d volledig

Werkwoord

bomen

  1. inergatief langdurig en uitgebreid praten over minder belangrijke zaken
  2. overgankelijk (scheepvaart) met een lange stok een bootje voortduwen
    • Een bok was een scheepstype dat uitsluitend geboomd werd. 
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Zelfstandig naamwoord

bomen mv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord boom
Hyponiemen
  • kuisbomen
  • lepeltjesbomen
  • lindebomen
  • loofbomen
  • looiersbomen
  • lorkenbomen
  • mammoetbomen
  • mandarijnenbomen
  • mangobomen
  • mastbomen
  • mastiekbomen
  • mastik-bomen
  • mastixbomen
  • meibomen
  • meloenbomen
  • mierikbomen
  • mierikswortelbomen
  • moerbeibomen
  • muskaatbomen
  • muskaatnootbomen
  • neembomen
  • notelaarsbomen
  • notenbomen
  • okkernootbomen

Gangbaarheid

  • Het woord bomen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.