stam

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  stam    (hulp, bestand)
  • IPA: /stɑm/
Woordafbreking
  • stam
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘deel van boom’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1350 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord stam stammen
verkleinwoord stammetje stammetjes

Zelfstandig naamwoord

stam m

  1. (biologie) een stengel, de dikke houtige stam van een plant
  2. (biologie) een boomstam, het deel van de boom tussen de wortels en de kruin
  3. (genealogie) geslacht, familielijn
  4. (antropologie) een volksstam, een samenlevingsvorm bestaande uit groep meer en minder verwante mensen, die meestal minder technologisch gevorderd is
  5. (biologie) een grote ader die in kleinere aderen vertakt
  6. (biologie) een taxon dat bestaat uit een of meer klassen en dat deel uitmaakt van een rijk
  7. (taalkunde) een onvervoegde of onverbogen woordvorm
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
stammen

stam

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stammen
    • Ik stam. 
  2. gebiedende wijs van stammen
    • Stam! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stammen
    • Stam je? 

Gangbaarheid

  • Het woord stam staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

Deens

Woordafbreking
  • stam

Werkwoord

stam

  1. gebiedende wijs van stamme


Noors

Uitspraak
  • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
  • IPA: / stɑm /
Woordafbreking
  • stam
Woordherkomst en -opbouw
  • Bijvoeglijk naamwoord: Afkomstig van het Oudnoorse bijvoeglijke naamwoord stamr
  • Zelfstandig naamwoord: Herkomst onbekend, misschien afkomstig van het Noorse zelfstandige naamwoord stamme
Naar frequentie > 50000
stellend vergrotend overtreffend
onbepaald
(sterk)
m/v enkelvoud stam stammere stammest
o enkelvoud stamt
meervoud stamme
bepaald
(zwak)
enkelvoud en
meervoud
stamme stamme stammere

Bijvoeglijk naamwoord

stam

  1. hakkelend, hakkelig, stamelend, stotterig

Werkwoord

stam

  1. gebiedende wijs van stamme


To stammer (Squalius cephalus).
Twee kopvoorns.
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   stam     stammen     stammer     stammene  
genitief   stams     stammens     stammers     stammenes  

Zelfstandig naamwoord

stam m

  1. (dierkunde), (vissen) Squalius cephalus (ook: Leuciscus cephalus ), kopvoorn, kopvoren
Synoniemen
  • breinakke
  • raufjæring
  • årbuk
Hyperoniemen



Nynorsk

Woordafbreking
  • stam
Woordherkomst en -opbouw
  • Bijvoeglijk naamwoord: Afkomstig van het Oudnoorse bijvoeglijke naamwoord stamr
  • Zelfstandig naamwoord: Herkomst onbekend, misschien afkomstig van het Nynorske zelfstandige naamwoord stamme
stellend vergrotend overtreffend
onbepaald
(sterk)
m/v enkelvoud stam stammare stammast
o enkelvoud stamt
meervoud stamme
bepaald
(zwak)
enkelvoud en
meervoud
stamme stamme stammare

Bijvoeglijk naamwoord

stam

  1. hakkelend, hakkelig, stamelend, stotterig

Werkwoord

stam

  1. gebiedende wijs van stamma
Schrijfwijzen

Werkwoord

stam

  1. gebiedende wijs van stamme
Schrijfwijzen
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   stam     stammen     stammar     stammane  

Zelfstandig naamwoord

stam m

  1. (dierkunde), (vissen) Squalius cephalus (ook: Leuciscus cephalus ), kopvoorn, kopvoren
Synoniemen
  • breinakke
  • raufjæring
  • årbuk
Hyperoniemen


Zweeds

  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   stam     stammen     stammar     stammarna  
genitief   stams     stammens     stammars     stammarnas  

Zelfstandig naamwoord

stam, g

  1. boomstam
  2. stam (samenlevingsvorm)
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.