giek
Nederlands
Woordafbreking
- giek
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘onderste parallelle rondhout van een langsgetuigd schip’ voor het eerst aangetroffen in 1671 [1]
- [4] van het Engels: gig
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | giek | gieken |
verkleinwoord | giekje | giekjes |
Zelfstandig naamwoord
giek m
- (scheepvaart) rondhout bevestigd aan het onderlijk van een zeil
- boom van een kraan of graafmachine
- bij een wegwijzer het bord dwars op de paal
- (scheepvaart) lange, smalle roeiboot, waarin de roeiers alleen achter elkaar en niet naast elkaar zitten
Synoniemen
- [4] gig
Verwante begrippen
- [1] mast
Spreekwoorden
- [1] de giek komt over
- de giek gaat van de ene naar de andere kant van de boot (bij gijpen of overstag gaan)
- 1. rondhout aan het onderlijk van zeil
- 2. boom van een kraan
- 3. het bord dwars op de paal
- 4. lange, smalle roeiboot
Vertalingen
1. rondhout bevestigd aan het onderlijk van een zeil
Gangbaarheid
- Het woord giek staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'giek' herkend door:
89 % | van de Nederlanders; |
60 % | van de Vlamingen. |
Afrikaans
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | giek | gieke |
Zelfstandig naamwoord
giek
- (scheepvaart) klein soort roeiboot
- (scheepvaart) sloep, bootje dat mensen van de wal naar het schip brengt
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.