hengel
Nederlands
Woordafbreking
- hen·gel
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | hengel | hengels |
verkleinwoord | hengeltje | hengeltjes |
Zelfstandig naamwoord
hengel m
- stok of buis waarmee een visdraad kan worden geworpen en boven het wateropervlak kan gehouden worden
- stok of buis waarmee een microfoon op de optimale plaats kan gehouden worden
- (plantkunde) Melampyrum pratense
een plant uit de bremraapfamilie Orobanchaceae [3]
Synoniemen
- boom (uit het Engels)
Hyponiemen
- bushengel, loophengel, microfoonhengel, sleephengel, snoekhengel, telescoophengel, werphengel
Afgeleide begrippen
- hengelen, hengelmicrofoon, hengelriet, hengelsnoer, hengelsport
Uitdrukkingen en gezegden
- Met een gouden hengel vissen
Door bedrog zijn doel halen.
Vertalingen
1. visserswerktuig
Werkwoord
vervoeging van |
---|
hengelen |
hengel
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hengelen
- Ik hengel.
- gebiedende wijs van hengelen
- Hengel!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hengelen
- Hengel je?
Gangbaarheid
- Het woord hengel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'hengel' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.