bouwen
Nederlands
naamwoord van handeling | |
---|---|
zelfstandig | bijvoeglijk |
bouwen | bouwend |
bouw | gebouwd |
gebouw | |
bouwsel | |
bouwer |
Woordafbreking
- bou·wen
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘een huis optrekken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 901 [1]
- In de betekenis van ‘het land bewerken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1375 [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
bouwen |
bouwde |
gebouwd |
zwak -d | volledig |
Werkwoord
bouwen
- overgankelijk, (bouwkunde) een constructie oprichten door het samenvoegen van onderdelen
- Dit kasteel werd in de dertiende eeuw gebouwd.
- inergatief ~ op: zich verlaten op, vertrouwen op
- Iemand waarop je kunt bouwen is een betrouwbaar persoon.
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
|
Verwante begrippen
Vertalingen
1. een constructie oprichten door het samenvoegen van onderdelen
|
|
Gangbaarheid
- Het woord bouwen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'bouwen' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.