bouwen

Nederlands

naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
bouwenbouwend
bouwgebouwd
gebouw
bouwsel
bouwer
Uitspraak
  • Geluid:  bouwen    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈbɑu̯ə(n)/
Woordafbreking
  • bou·wen
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘een huis optrekken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 901 [1]
  • In de betekenis van ‘het land bewerken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1375 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bouwen
bouwde
gebouwd
zwak -d volledig

Werkwoord

bouwen

  1. overgankelijk, (bouwkunde) een constructie oprichten door het samenvoegen van onderdelen
    • Dit kasteel werd in de dertiende eeuw gebouwd. 
  1. inergatief ~ op: zich verlaten op, vertrouwen op
    • Iemand waarop je kunt bouwen is een betrouwbaar persoon. 
Antoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord bouwen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.