afbouwen

Nederlands

de voetgangersbrug in de [2] afbouw
Uitspraak
Woordafbreking
  • af·bou·wen
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘de bouw voltooien’ voor het eerst aangetroffen in 1845 [1]
  • Ontleend aan Duits abbauen [2]

Werkwoord

afbouwen [3]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afbouwen
bouwde af
afgebouwd
zwak -d volledig
  1. verminderen totdat iets weg is of dat je ergens mee stopt
    • De Energieagenda schetst het afbouwen van het gasverbruik in huishoudens, de overgang naar elektrisch rijden en tal van andere maatregele die tot 2050 nodig zijn. Er is kritiek: op de vaagheid, op het voorgenomen tempo, op de haalbaarheid. En op het feit dat de overheid hier voor nodig zou zijn. Zal de markt zelf dit uiteindelijk zelf niet regelen? [4] 
  1. zorgen dat je de bouw van iets voltooit en dus het bouwen stopt
    • De Rotterdamse babyboomers zijn opgegroeid en bejaard geworden in een stad die nooit leek af te komen. Maar nu lijkt de wederopbouw toch ten einde te zijn gekomen komen en zijn we aan de afbouw begonnen. Dit jaar werd onder de titel Rotterdam viert de stad 75 jaar van wederopbouw herdacht en gevierd. Om het feest luister bij te zetten werd tegen de gevel van het Groothandelsgebouw een trap van steigerstaal en hout gebouwd. Heerlijk toch. Na driekwart eeuw van klimmen en klauteren door de wederopbouwstad nog één keer de trap der trappen op en af. [5] 
Synoniemen

Gangbaarheid

  • Het woord afbouwen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.