bouwheer

Nederlands

Johan Maurits van Nassau de bouwheer van het Mauritshuis in Den-Haag
Uitspraak
Woordafbreking
  • bouw·heer
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord bouwheer bouwheren
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

bouwheer m [1]

  1. de opdrachtgever voor het bouwen van een gebouw, de persoon die alle kosten moet dragen en uiteindelijk eigenaar is van het gebouwde, maar niet noodzakelijk de latere gebruiker is
    • Een bouwconsortium met daarin BAM ruziet met de Belgische voetbalclub Anderlecht over de hoogte van de huurpenningen van het nog te bouwen stadion. De club spreekt van 'een aanzienlijke, maar niet onoverbrugbare kloof' met bouwheer BAM/Ghelamco, meldt de Belgische krant De Tijd.[2] 
    • De verplaatsingskosten van zo’n 700 euro komen ten laste van de projectontwikkelaar van het appartementsgebouw. Die vroeg de verplaatsing van de lantaarnpaal te laat aan, zegt de wethouder van Openbare Werken in de krant. ,,Die bouwheer had zijn aanvraag veel eerder moeten indienen."[3] 
Synoniemen
Verwante begrippen
Hyponiemen
  • bouwpastoor
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord bouwheer staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
77 %van de Nederlanders;
98 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.