timmeren
Nederlands
Woordafbreking
- tim·me·ren
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
timmeren |
timmerde |
getimmerd |
zwak -d | volledig |
Werkwoord
timmeren [3]
- inergatief houten zaken in elkaar zetten
- Hij kan erg goed timmeren; hij heeft gisteren die hele tafel gemaakt.
- inergatief herhaaldelijk (met een hamer) op iets slaan
- Stop alsjeblieft met dat timmeren op je tafel.
Hyponiemen
- aantimmeren, aftimmeren, betimmeren, dichttimmeren, optimmeren, overtimmeren, vertimmeren
Afgeleide begrippen
|
Uitdrukkingen en gezegden
- Wie aan de weg timmert heeft veel bekijks
iemand die grote beslissingen moet nemen, krijgt vaak ook veel kritiek
- aan de weg timmeren
Vertalingen
1. houten zaken in elkaar zetten
Gangbaarheid
- Het woord timmeren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'timmeren' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.