gebouw
Nederlands
Woordafbreking
- ge·bouw
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘bouwwerk’ voor het eerst aangetroffen in 1599 [1]
- Afgeleid van de stam van bouwen met het voorvoegsel ge-
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | gebouw | gebouwen |
verkleinwoord | gebouwtje | gebouwtjes |
Zelfstandig naamwoord
gebouw o
- (bouwkunde) een constructie van enige omvang die verbonden is met de grond en waarin men kan wonen of werken
- Dit gebouw is in jugendstil opgetrokken.
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
- gebouwbeheersysteem, gebouwinrichting
Vertalingen
1. een constructie van enige omvang die verbonden is met de grond en waarin men kan wonen of werken
|
Gangbaarheid
- Het woord gebouw staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'gebouw' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.