bouw
Nederlands
Woordafbreking
- bouw
Woordherkomst en -opbouw
- Van de stam van het werkwoord bouwen
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bouw | - |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
bouw m
- het doen verrijzen van huizen, bruggen enz.
- De bouw van de piramiden heeft ongetwijfeld veel voeten in de aarde gehad.
- het bouwbedrijf
- Hij is in de bouw gaan werken.
- het bouwterrein
- Het is ten strengste verboden op de bouw zonder helm aanwezig te zijn.
- de wijze waarop iets gebouwd is, bouwwijze
- bouw van koren en vlas[1]
- exploitatie
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
1. het doen verrijzen van een gebouw
|
Werkwoord
vervoeging van |
---|
bouwen |
bouw
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bouwen
- Ik bouw.
- gebiedende wijs van bouwen
- Bouw!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bouwen
- Bouw je?
Gangbaarheid
- Het woord bouw staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'bouw' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.