bouw

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  bouw    (hulp, bestand)
  • IPA: /bɑu̯/
Woordafbreking
  • bouw
Woordherkomst en -opbouw
  • Van de stam van het werkwoord bouwen
enkelvoud meervoud
naamwoord bouw -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

bouw m

  1. het doen verrijzen van huizen, bruggen enz.
    • De bouw van de piramiden heeft ongetwijfeld veel voeten in de aarde gehad. 
  1. het bouwbedrijf
    • Hij is in de bouw gaan werken. 
  1. het bouwterrein
    • Het is ten strengste verboden op de bouw zonder helm aanwezig te zijn. 
  1. de wijze waarop iets gebouwd is, bouwwijze
    • Deze kerk heeft een schitterende bouw. 
  1. de aanbouw, het telen (van gewassen)
    • bouw van koren en vlas[1] 
  1. exploitatie
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
bouwen

bouw

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bouwen
    • Ik bouw. 
  2. gebiedende wijs van bouwen
    • Bouw! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bouwen
    • Bouw je? 

Gangbaarheid

  • Het woord bouw staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.