bouwvak
Nederlands
Woordafbreking
- bouw·vak
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van bouw en vakantie (1)
- samenstelling van bouw en vak (2)
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bouwvak | bouwvakken |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
bouwvak
- m de tijd waarin bouwvakkers vakantie hebben
- o een vak dat betrekking heeft tot bouwen
Gangbaarheid
- Het woord bouwvak staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'bouwvak' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
90 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.