bouwvak

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  bouwvak    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈbaʊvɑk/
Woordafbreking
  • bouw·vak
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord bouwvak bouwvakken
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

bouwvak

  1. m de tijd waarin bouwvakkers vakantie hebben
  2. o een vak dat betrekking heeft tot bouwen
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

  • Het woord bouwvak staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
90 %van de Vlamingen.

Meer informatie

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.