bouwsel

Nederlands

Het Bouwsel
Uitspraak
Woordafbreking
  • bouw·sel
Woordherkomst en -opbouw
  • Naamwoord van handeling van bouwen met het achtervoegsel -sel
enkelvoud meervoud
naamwoord bouwsel bouwsels
verkleinwoord bouwseltje bouwseltjes

Zelfstandig naamwoord

bouwsel o [1]

  1. (schertsend) iets wat gebouwd is maar niet heel nuttig of degelijk is
    • „We hebben een stuk grond van 10 bij 18 meter, met daarop een blokhut van 3 bij 4. Eigenlijk is het best zonde dat al die eilanden volgebouwd raken, met bouwsels in alle kleuren van de regenboog. Maar dat krijg je, de gemeente heeft al decennia duidelijke regelgeving verzuimd.[2] 
Synoniemen
Verwante begrippen

Gangbaarheid

  • Het woord bouwsel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
95 %van de Vlamingen.

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Gemma Venhuizen 13 april 2017
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.