opbouwen
Nederlands
naamwoord van handeling | |
---|---|
zelfstandig | bijvoeglijk |
opbouwen | opbouwend |
opbouw | opgebouwd |
Woordafbreking
- op·bou·wen
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van op en bouwen
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
opbouwen |
bouwde op |
opgebouwd |
zwak -d | volledig |
Werkwoord
opbouwen
- overgankelijk maken uit losse onderdelen
- Tevens bestaat de mogelijkheid om uw fiets te laten opbouwen in onze werkplaats.
- overgankelijk laten ontstaan
- De overheid moet een begrotingsoverschot opbouwen om de pensioenen te vrijwaren.
Synoniemen
- [2] oprichten
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
- opbouwdrank, opbouwer, opbouwing, opbouworgaan, opbouwwerk, opbouwwerker
Uitdrukkingen en gezegden
- [1]: een podium opbouwen
een podium in elkaar zetten
- [2]: een bedrijf opbouwen
het stichten en groter maken van een bedrijf
Vertalingen
1. maken uit losse onderdelen
2. laten ontstaan
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | opbouw | opbouwen |
verkleinwoord | opbouwtje | opbouwtjes |
Zelfstandig naamwoord
opbouwen o
- het opbouwproces
- Het opbouwen van conditie is een proces dat geleidelijk verloopt.
Gangbaarheid
- Het woord opbouwen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'opbouwen' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.