opbouwen

Nederlands

naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
opbouwenopbouwend
opbouwopgebouwd
Uitspraak
  • Geluid:  opbouwen    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈɔpbɑu(w)ə(n)/
Woordafbreking
  • op·bou·wen
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opbouwen
bouwde op
opgebouwd
zwak -d volledig

Werkwoord

opbouwen

  1. overgankelijk maken uit losse onderdelen
    • Tevens bestaat de mogelijkheid om uw fiets te laten opbouwen in onze werkplaats. 
  1. overgankelijk laten ontstaan
    • De overheid moet een begrotingsoverschot opbouwen om de pensioenen te vrijwaren. 
Synoniemen
Antoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • [1]: een podium opbouwen
een podium in elkaar zetten
  • [2]: een bedrijf opbouwen
het stichten en groter maken van een bedrijf
Vertalingen
enkelvoud meervoud
naamwoord opbouw opbouwen
verkleinwoord opbouwtje opbouwtjes

Zelfstandig naamwoord

opbouwen o

  1. het opbouwproces
    • Het opbouwen van conditie is een proces dat geleidelijk verloopt. 
Vertalingen

Zelfstandig naamwoord

opbouwen mv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord opbouw

Gangbaarheid

  • Het woord opbouwen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.