bouwplaats
Nederlands
Woordafbreking
- bouw·plaats
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van bouw ww en plaats zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bouwplaats | bouwplaatsen |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
bouwplaats v/m [1]
- (bouwkunde) een plaats waar mensen iets bouwen
- In China zijn ten minste 67 mensen omgekomen op de bouwplaats van een energiecentrale toen een bouwsteiger instortte. Het ongeluk gebeurde donderdag in Fengcheng, in de oostelijke provincie Jiangxi. Vijf bouwvakkers zijn opgenomen in het ziekenhuis, een persoon is nog vermist. [2]
- Twee jaar geleden liep Dirk (roepnaam: Dik) Wessels zelf rond op een bouwplaats in Ede, bij de oplevering van een prefab-huis van zijn bouwbedrijf VolkerWessels.[3]
Gangbaarheid
- Het woord bouwplaats staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'bouwplaats' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- NRC Bas Tooms 24 november 2016
- Tubantia 21 november 2017
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.