bos
Nederlands
Woordafbreking
- bos
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘woud’ voor het eerst aangetroffen in 1089 [1]
- In de betekenis van ‘bundel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1252 [2] [3] [4] [5]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bos | bossen |
verkleinwoord | bosje | bosjes |
Zelfstandig naamwoord
bos
- o: een groep bomen
- Hij ging wandelen in de bossen.
- m: een bundel stelen of vezels
- Hij bracht een bosje bloemen mee.
- De jongen heeft een dikke bos haar op zijn hoofd.
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
|
Uitdrukkingen en gezegden
- Bos hout voor de deur
- Door de bomen het bos niet meer zien
door een overvloed aan informatie het overzicht verliezen
- Huilen met de wolven in het bos
het er niet mee eens zijn maar wel de baas gelijk geven en bevestigen
Vertalingen
1. een groep bomen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
bossen |
bos
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bossen
- Ik bos.
- gebiedende wijs van bossen
- Bos!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bossen
- Bos je?
Gangbaarheid
- Het woord bos staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'bos' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "bos" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- bos op website: Etymologiebank.nl
- bos op website: Etymologiebank.nl
- bos op website: Etymologiebank.nl
- bos op website: Etymologiebank.nl
Latijn
Uitspraak
- IPA: /boːs/
Woordafbreking
- bos
Verbuiging
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
nominatief | bōs | bovēs |
genitief | bovis | boum (bovum, boverum) |
datief | bovī | bobus, bubus (bovibus) |
accusatief | bovem | bovēs |
vocatief | bōs | bovēs |
ablatief | bove | bobus, bubus (bovibus) |
Tsjechisch
Uitspraak
- IPA: /bɔs/
Woordafbreking
- bos
Woordherkomst en -opbouw
Verbuiging
enkelvoud | meervoud | ||
---|---|---|---|
nominatief | bos | bosi / bosové | |
genitief | bosa | bosů | |
datief | korte vorm | bosu | bosům |
lange vorm | bosovi | ||
accusatief | bosa | bosy | |
vocatief | bose | bosi / bosové | |
locatief | korte vorm | bosu | bosech |
lange vorm | bosovi | ||
instrumentalis | bosem | bosy |
Verwijzingen
Woordherkomst en -opbouw
- Afgeleid van het bijvoeglijk naamwoord bosý
Verbuiging
enkelvoud | meervoud | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
mannelijk | vrouwelijk | onzijdig | mannelijk | vrouwelijk | onzijdig | |||
bezield | onbezield | bezield | onbezield | |||||
nominatief | bos | bosa | boso | bosi | bosy | bosa | ||
genitief | - | - | ||||||
datief | - | - | ||||||
accusatief | bosa | bos | bosu | boso | bosy | bosa | ||
vocatief | - | - | ||||||
locatief | - | - | ||||||
instrumentalis | - | - |
Verwante begrippen
- bosácký
- bosačka v
- bosák m
Verwijzingen
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.