baas

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  baas    (hulp, bestand)
  • IPA: /baːs/
Woordafbreking
  • baas
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘meerdere, hoofd’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1280 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord baas bazen
verkleinwoord baasje baasjes

Zelfstandig naamwoord

baas m

  1. (informeel) overste, leider, chef
    • Onze chef voelt zich een heel baasje. 
  1. eigenaar van een dier
    • Hondenpoep dient door het baasje opgeruimd te worden. 
Synoniemen
Verwante begrippen
Overerving en ontlening

[1]

Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
bazen

baas

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bazen
    • Ik baas. 
  2. gebiedende wijs van bazen
    • Baas! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bazen
    • Baas je? 

Gangbaarheid

  • Het woord baas staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.