baas
Nederlands
Woordafbreking
- baas
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘meerdere, hoofd’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1280 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | baas | bazen |
verkleinwoord | baasje | baasjes |
Zelfstandig naamwoord
baas m
- Onze chef voelt zich een heel baasje.
- eigenaar van een dier
- Hondenpoep dient door het baasje opgeruimd te worden.
Synoniemen
- (formelere vorm) bestuurder
Hyponiemen
|
Vertalingen
1. overste, leider, chef
Werkwoord
vervoeging van |
---|
bazen |
baas
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bazen
- Ik baas.
- gebiedende wijs van bazen
- Baas!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bazen
- Baas je?
Gangbaarheid
- Het woord baas staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'baas' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.