handgeld
Nederlands
Woordafbreking
- hand·geld
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van hand zn en geld zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | handgeld | handgelden |
verkleinwoord | handgeldje | handgeldjes |
Zelfstandig naamwoord
handgeld o [1]
- (handel) geld dat de koper van een roerend goed geeft aan de verkoper voordat hij het goed heeft ontvangen meestal betaald bij het afsluiten van een transactie
- (handel) een niet officieel vastgelegde transactie (met zwartgeld)
- Advocaat Bram Moszkowicz, die door de rechter en een commissie van collega's schuldig bevonden is aan het aannemen van handgeld en het oplichten van de belastingdienst, acht zichzelf een 'slachtoffer van karaktermoord'.[2]
- De laatste betekenis is ‘handgeld’. Bij het afsluiten van een koop- of huurcontract was het lang gebruikelijk om iemand onderhands een bedrag te geven. Ook hierbij sprak men lang van steekpenningen.[3]
Synoniemen
- [1] aanbetaling, onderpand, waarborgsom, werfgeld
- [2] steekpenningen
Vertalingen
Gangbaarheid
- Het woord handgeld staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'handgeld' herkend door:
92 % | van de Nederlanders; |
81 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- Piet, Susanna Egolutie 2014 ISBN 978-90-470-0747-0 pagina 76
- Volkskrant 8 juni 2015
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.