handgeld

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • hand·geld
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord handgeld handgelden
verkleinwoord handgeldje handgeldjes

Zelfstandig naamwoord

handgeld o [1]

  1. (handel) geld dat de koper van een roerend goed geeft aan de verkoper voordat hij het goed heeft ontvangen meestal betaald bij het afsluiten van een transactie
  2. (handel) een niet officieel vastgelegde transactie (met zwartgeld)
    • Advocaat Bram Moszkowicz, die door de rechter en een commissie van collega's schuldig bevonden is aan het aannemen van handgeld en het oplichten van de belastingdienst, acht zichzelf een 'slachtoffer van karaktermoord'.[2] 
    • De laatste betekenis is ‘handgeld’. Bij het afsluiten van een koop- of huurcontract was het lang gebruikelijk om iemand onderhands een bedrag te geven. Ook hierbij sprak men lang van steekpenningen.[3]  
Synoniemen
Antoniemen
    Vertalingen

    Gangbaarheid

    • Het woord handgeld staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
    92 %van de Nederlanders;
    81 %van de Vlamingen.

    Verwijzingen

    1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
    2. Piet, Susanna Egolutie 2014 ISBN 978-90-470-0747-0 pagina 76
    3. Volkskrant 8 juni 2015
    This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.