vinger

Een vinger (wijsvinger)

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  vinger    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈvɪŋər/
Woordafbreking
  • vin·ger
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘grijporgaan aan hand’ voor het eerst aangetroffen in 1100 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord vinger vingers
(vingeren)
verkleinwoord vingertje vingertjes

Zelfstandig naamwoord

vinger m

  1. (anatomie) elk van de 5 gelede extremiteiten waar de hand zich in splitst
Meroniemen
Holoniemen
Hyponiemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Spreekwoorden
  • Als men hem een vinger geeft, neemt hij de hele hand.
Hij maakt op onbescheiden wijze gebruik van wat hem is toegestaan, hij maakt misbruik van iemands welwillendheid.
Uitdrukkingen en gezegden
  • Dat klopt als een zwerende vinger.
Dat klopt precies.
  • Dat kun je op je vingers natellen.
zeer gemakkelijk nagaan, inzien
  • de elfde vinger
(synoniem) penis
  • de vinger aan de pols houden
de nieuwste ontwikkelingen bijhouden
  • de vinger op de mond leggen; de vinger op de lippen leggen
zwijgen, niets (over)vertellen, of aldus aanduiden dat men zwijgen moet
  • de vinger op de wond of zere plek leggen
precies zeggen waar een gebrek schuilt
  • een vinger in de pap hebben
mede verantwoordelijk zijn, mede beslissen
  • een vinger uitsteken
een kleine avance maken
  • Er moet wat uit zijn vingers komen.
Hij moet iets produceren.
  • ergens een vinger achter (weten te) krijgen
er vat op krijgen
  • geen vinger voor, naar iemand of iets uitsteken
er geen voor willen doen
  • groene vingers hebben
goede met planten om te gaan
  • het geheven vingertje
de vermaningsijver
  • Hij heeft zich in de vinger gesneden.
zich nadeel berokkend, tegen zijn eigen belang gehandeld
  • Hij laat zich om de of een vinger winden.
Hij is zeer zachtaardig.
  • iemand op de vingers tikken
iemand berispen
  • iets door de vingers zien
iets oogluikend toelaten
  • iets in de of zijn vingers hebben
het door en door kennen, beheersen, er aanleg voor hebben
  • iets met een natte vinger doen
iets doen zonder zorgvuldig onderzoek, op gemakzuchtige wijze enz. (vooral schattingen)
  • lange vingers hebben
geneigd zijn te stelen
  • met de vinger wijzen
aldus de aandacht op iets of iemand vestigen
iemand aanduiden met minachting
  • op de vingers (van een hand) te tellen zijn
zeer gering in aantal zijn
  • tot in de toppen van zijn (haar) vingers
door en door, helemaal, geheel en al
  • zijn de vingers branden
de onaangename gevolgen van een ondoordachte handelwijze ondervinden
  • zijn vingers thuishouden
iets niet aanraken
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
vingeren

vinger

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vingeren
    • Ik vinger. 
  2. gebiedende wijs van vingeren
    • Vinger! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vingeren
    • Vinger je? 

Gangbaarheid

  • Het woord vinger staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

Afrikaans

Uitspraak
  • IPA /ˈfəŋər/   geluid 
enkelvoud meervoud
naamwoord vinger vingers

Zelfstandig naamwoord

vinger

  1. (anatomie) vinger.

Limburgs

Uitspraak
  • IPA: /vɪŋ(g)ɐ(r)/ (Etsbergs)

Zelfstandig naamwoord

vinger m

  1. vinger
Verbuiging
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.