voorhand

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • voor·hand
Woordherkomst en -opbouw

[1]

enkelvoud meervoud
naamwoord voorhand voorhanden
verkleinwoord voorhandje voorhandjes

Zelfstandig naamwoord

voorhand v/(m)

  1. (anatomie) het voorste gedeelte van een hand
  2. (sport) een voorwaartse slag met bijv. een tennisracket
    • Zijn slagen met de voorhand zijn veel beter dan die met de backhand. 
  1. (paardrijden) het voorste gedeelte van een paard
    • De voorhand van een rijpaard bevindt zich voor de handen van de ruiter. 
Synoniemen
  • [3] voorgestel
Antoniemen
Uitdrukkingen en gezegden
  • op voorhand
bij voorbaat, tevoren al vaststaand
  • de voorhand hebben
in het voordeel zijn

Gangbaarheid

  • Het woord voorhand staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
97 %van de Nederlanders;
95 %van de Vlamingen.

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.