voorhand
Nederlands
Woordafbreking
- voor·hand
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van voor en hand
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | voorhand | voorhanden |
verkleinwoord | voorhandje | voorhandjes |
Zelfstandig naamwoord
voorhand v/(m)
- (anatomie) het voorste gedeelte van een hand
- (sport) een voorwaartse slag met bijv. een tennisracket
- Zijn slagen met de voorhand zijn veel beter dan die met de backhand.
- (paardrijden) het voorste gedeelte van een paard
- De voorhand van een rijpaard bevindt zich voor de handen van de ruiter.
Synoniemen
- [3] voorgestel
Antoniemen
- [2] backhand
- [3] achterhand
Uitdrukkingen en gezegden
- op voorhand
bij voorbaat, tevoren al vaststaand
- de voorhand hebben
in het voordeel zijn
Gangbaarheid
- Het woord voorhand staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'voorhand' herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.