haar

Nederlands

  enkelvoud meervoud
bijvoeglijk zelfstandig bijvoeglijk zelfstandig
1e persoon mijn
m'n
mijneons, onzeonze
2e persoon
(informeel)
jouw
je
jouwejullie
je
-
2e persoon
(formeel)
(regionaal)
uwuweuwuwe
3e persoon
(mannelijk)
zijn
z'n
zijnehunhunne
3e persoon
(vrouwelijk)
haar
d'r, 'r
hare
3e persoon
(onzijdig)
zijn
(ervan)
-
Uitspraak
  • Geluid:  haar    (hulp, bestand)
  • IPA: /har/
Woordafbreking
  • haar
Woordherkomst en -opbouw

Bezittelijk voornaamwoord

haar

  1. bezit aanduidend door een 3e persoon vrouwelijk enkelvoud
    • Zij heet Anna. Haar man heet Jan. 
  1. (verouderd) bezit aanduidend door 3e persoon vrouwelijk meervoud
    • De vrouwen en haar gevoelens. 
Vertalingen
  enkelvoud meervoud
onderwerp voorwerp onderwerp voorwerp
1e persoon ik
'k
mij
me
wij
we
ons
2e persoon
(informeel)
jij
je
jou
je
julliejullie
2e persoon
(formeel)
uuuu
2e persoon
(regionaal)
gij
ge
ugij
ge
u
3e persoon
(mannelijk)
hij
ie
hem
'm
zij
ze
(dat.) hun
(acc.) hen
ze
3e persoon
(vrouwelijk)
zij
ze
haar
'r, d'r
3e persoon
(onzijdig)
het
't
het
't

Persoonlijk voornaamwoord

haar

  1. accusatief van zij, derde persoon enkelvoud
    • Ik heb haar gisteren nog gezien. 
  1. datief van zij, derde persoon enkelvoud
    • Ik heb haar gisteren nog dat boek gegeven. 
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • Al is de leugen nog zo snel, de waarheid achterhaalt haar wel
liegen keert zich tegen je, altijd! - met een leugen schiet iemand niets op omdat de waarheid altijd vroeg of laat naar buiten komt
  • tot in de toppen van zijn (haar) vingers
door en door, helemaal, geheel en al
Vertalingen
enkelvoud meervoud
naamwoord haar haren
verkleinwoord haartje haartjes

Zelfstandig naamwoord

haar o

  1. (anatomie) hoofdhaar, uitgroeisel van het epidermis dat delen van het hoofd bedekt
  2. (anatomie) haren, uitgroeiselen van het epidermis bij zoogdieren die delen van of het gehele lichaam bedekken
  3. v/m (anatomie) een enkele uitgroeisel van het epidermis bij zoogdieren
  4. (plantkunde) plantenhaar, uitgroeisel op de opperhuid van planten
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
haren

haar

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van haren
    • Ik haar. 
  2. gebiedende wijs van haren
    • Haar! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van haren
    • Haar je? 

Gangbaarheid

  • Het woord haar staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

Afrikaans

Uitspraak
  • geluid 
  enkelvoud meervoud
onderwerp voorwerp onderwerp voorwerp
1e persoon ekmyonsons
2e persoon
(informeel)
jyjoujullejulle
2e persoon
(formeel)
uuuu
3e persoon
(mannelijk)
hyhomhullehulle
3e persoon
(vrouwelijk)
syhaar
3e persoon
(onzijdig)
ditdit
Uitspraak
  • IPA: /ɦɑːr/

Persoonlijk voornaamwoord

haar

  1. haar



Noors

Zelfstandig naamwoord

haar

  1. verouderde spelling of vorm van hår van vóór 1917
onbepaalde onzijdige vorm nominatief enkelvoud


Nynorsk

Zelfstandig naamwoord

haar

  1. verouderde spelling of vorm van hår van vóór 1917
onbepaalde onzijdige vorm nominatief enkelvoud
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.