hij

Nederlands

  enkelvoud meervoud
onderwerp voorwerp onderwerp voorwerp
1e persoon ik
'k
mij
me
wij
we
ons
2e persoon
(informeel)
jij
je
jou
je
julliejullie
2e persoon
(formeel)
uuuu
2e persoon
(regionaal)
gij
ge
ugij
ge
u
3e persoon
(mannelijk)
hij
ie
hem
'm
zij
ze
(dat.) hun
(acc.) hen
ze
3e persoon
(vrouwelijk)
zij
ze
haar
'r, d'r
3e persoon
(onzijdig)
het
't
het
't
Uitspraak
  • Geluid:  hij    (hulp, bestand)
  • IPA: /hɛi/
  • IPA:
    • (Noord-Nederland): /ɦɛɪ̯/, /hɛi/
    • (Vlaanderen, Brabant): /ɦɛː/
    • (Limburg): /hɛɪ̯/
Woordafbreking
  • hij
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘persoonlijk voornaamwoord’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 901 [1]
  • afkomstig van:
Middelnederlands: hi, hie
Oudnederlands: hi
Germaans: *hiz
Indo-Europees: *ki-
  • Verwant in Germaans:
West: Engels: he, it, (Angelsaksisch: hē), Oudhoogduits: hēr, Fries: hy, hja, it (Oudfries: hī)
Oost: Gotisch: his

Persoonlijk voornaamwoord

hij

  1. mannelijk derde persoon enkelvoud nominatief
    • Hij heeft een hoed. 
    • Wie heeft het gedaan? Hij! 
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord hij staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen


Nedersaksisch

Persoonlijk voornaamwoord

hij

  1. hij; mannelijk derde persoon enkelvoud nominatief
Schrijfwijzen
Verwante begrippen


Veluws

Persoonlijk voornaamwoord

hij

  1. hij; mannelijk derde persoon enkelvoud nominatief
Schrijfwijzen
Verwante begrippen
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.