hun
Nederlands
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onderwerp | voorwerp | onderwerp | voorwerp | |
1e persoon | ik 'k | mij me | wij we | ons |
2e persoon (informeel) |
jij je | jou je | jullie | jullie |
2e persoon (formeel) |
u | u | u | u |
2e persoon (regionaal) |
gij ge | u | gij ge | u |
3e persoon (mannelijk) |
hij ie | hem 'm | zij ze | (dat.) hun (acc.) hen ze |
3e persoon (vrouwelijk) |
zij ze | haar 'r, d'r | ||
3e persoon (onzijdig) |
het 't | het 't |
Persoonlijk voornaamwoord
hun
- persoonlijk voornaamwoord derde persoon meervoud, datief, specifiek verwijzend naar een groep personen
- Ik heb het hun gegeven.
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘verbogen vorm van het persoonlijk voornaamwoord derde persoon meervoud’ voor het eerst aangetroffen in 1220 [1]
- Te herleiden tot het Protogermaanse *im-. In het Middelnederlands bestonden nog meer varianten naast hen en hun.[2]
Opmerkingen
In de officiële grammatica van het Nederlands wordt deze vorm onderscheiden van de accusatiefvorm hen. Dit onderscheid, bekend als het systeem-Van Heule, is echter historisch gezien geheel kunstmatig.[3] In de spreektaal is hun dan ook regelmatig te horen als lijdend voorwerp of na een voorzetsel (Ik hen hun gezien, e.d.), waar het dus volgens de regels hen zou moeten zijn. In m.n. het westen en midden van Nederland is hun sinds de 20e eeuw bovendien in gebruik als onderwerpsvorm naast zij, maar dit gebruik wordt door taalinstanties algemeen afgekeurd.
Gangbaarheid
- Het woord hun staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'hun' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "hun" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- hun (voornaamwoord), etymologiebank.nl
- "Jan G. Kooij" in the World's Major Languages edt. Bernard Comrie 1990, Oxford University Press ISBN 0-19-520521-9.
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
bijvoeglijk | zelfstandig | bijvoeglijk | zelfstandig | |
1e persoon | mijn m'n | mijne | ons, onze | onze |
2e persoon (informeel) |
jouw je | jouwe | jullie je | - |
2e persoon (formeel) (regionaal) |
uw | uwe | uw | uwe |
3e persoon (mannelijk) |
zijn z'n | zijne | hun | hunne |
3e persoon (vrouwelijk) |
haar d'r, 'r | hare | ||
3e persoon (onzijdig) |
zijn (ervan) | - |
Bezittelijk voornaamwoord
hun
- bezittelijk voornaamwoord derde persoon meervoud
- De mannen hebben hun geweren geladen.
Noors
Uitspraak
- Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
- IPA: /hʉn/
Woordafbreking
- hun
Naar frequentie | 37 |
---|
Persoonlijk voornaamwoord
hun
- (3e persoon enkelvoud nominatief vrouwelijk), (alleen voor personen en gepersonificeerde begrippen) zij
- «Moren min sa at hun skulle gjøre det.»
- Mijn moeder zei dat ze het zou doen.
- «Moren min sa at hun skulle gjøre det.»
Verwante begrippen
- henne, hennes
Noorse persoonlijke voornaamwoorden (in het Bokmål)
getal / respect | pers. | genus / bezield | onderwerp (nominatief) | nld. | voorwerp (accusatief) | nld. |
---|---|---|---|---|---|---|
enkelvoud | 1e | jeg | ik | meg | mij | |
2e | du | jij | deg | jou | ||
3e | m persoon m ding |
han den |
hij | han / ham den |
hem | |
v persoon v ding |
hun den |
zij | henne den |
haar | ||
o | det | het | det | het | ||
meervoud | 1e | vi | wij | oss | ons | |
2e | dere | jullie | dere | jullie | ||
3e | de | zij | dem | hen | ||
beleefdheidsvorm | 2e | De | u | Dem | u |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.