gij

Nederlands

  enkelvoud meervoud
onderwerp voorwerp onderwerp voorwerp
1e persoon ik
'k
mij
me
wij
we
ons
2e persoon
(informeel)
jij
je
jou
je
julliejullie
2e persoon
(formeel)
uuuu
2e persoon
(regionaal)
gij
ge
ugij
ge
u
3e persoon
(mannelijk)
hij
ie
hem
'm
zij
ze
(dat.) hun
(acc.) hen
ze
3e persoon
(vrouwelijk)
zij
ze
haar
'r, d'r
3e persoon
(onzijdig)
het
't
het
't
Uitspraak
  • Geluid:  gij    (hulp, bestand)
  • IPA:
    • (Noord-Nederland): /χɛɪ̯/
    • (Vlaanderen, Brabant): /ɣɛː/
    • (Limburg): /ɣɛɪ̯/
Woordafbreking
  • gij
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘persoonlijk voornaamwoord’ voor het eerst aangetroffen in 901 [1]
  • In Middelnederlands was ghi het meervoud van du, verwant aan Oudengels ge < ye, you. Zie ook uitleg van de gij-vorm. [2]

Persoonlijk voornaamwoord

gij [3] [4]

  1. tweede persoon enkelvoud- en meervoud. In België dagelijks gebruikt maar in Nederland verouderd.
    • Gij zijt hier welkom. 
Verwante begrippen
  • Clitische vorm: ge
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • (Be)zint eer gij begint
  • De dorsende os zult gij niet muilbanden
iemand die voor je werkt moet je goed behandelen
  • Met de maat waarmee gij meet, zal u weder gemeten worden
op de manier zoals je een ander behandelt zal je ook zelf behandeld worden
  • Wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook een ander niet
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord gij staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
97 %van de Nederlanders;
93 %van de Vlamingen.

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.