jou

Nederlands

  enkelvoud meervoud
onderwerp voorwerp onderwerp voorwerp
1e persoon ik
'k
mij
me
wij
we
ons
2e persoon
(informeel)
jij
je
jou
je
julliejullie
2e persoon
(formeel)
uuuu
2e persoon
(regionaal)
gij
ge
ugij
ge
u
3e persoon
(mannelijk)
hij
ie
hem
'm
zij
ze
(dat.) hun
(acc.) hen
ze
3e persoon
(vrouwelijk)
zij
ze
haar
'r, d'r
3e persoon
(onzijdig)
het
't
het
't
Uitspraak
  • Geluid:  jou    (hulp, bestand)
  • IPA: /jɑu̯/
Woordafbreking
  • jou
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘persoonlijk voornaamwoord’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1330 [1] [2] [3]

Persoonlijk voornaamwoord

jou

  1. tweede persoon enkelvoud accusatief (datief) informeel
Gelijkklinkende woorden
Verwante begrippen
onbenadrukt je, formeel U, onderwerp jij
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
jouen

jou

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van jouen
    • Ik jou. 
  2. gebiedende wijs van jouen
    • Jou! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van jouen
    • Jou je? 

Gangbaarheid

  • Het woord jou staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.

Verwijzingen


Afrikaans

Uitspraak
  • geluid 
  enkelvoud meervoud
onderwerp voorwerp onderwerp voorwerp
1e persoon ekmyonsons
2e persoon
(informeel)
jyjoujullejulle
2e persoon
(formeel)
uuuu
3e persoon
(mannelijk)
hyhomhullehulle
3e persoon
(vrouwelijk)
syhaar
3e persoon
(onzijdig)
ditdit
Uitspraak
  • IPA: /jəʊ̯/

Persoonlijk voornaamwoord

jou

  1. jou
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.