baan

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  baan    (hulp, bestand)
  • IPA: /baːn/
Woordafbreking
  • baan
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘weg’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1340 [1]
  • In de betekenis van ‘betrekking’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1739 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord baan banen
verkleinwoord baantje baantjes

Zelfstandig naamwoord

baan v

  1. (economie) het werk, een arbeidsovereenkomst tussen werkgever en werknemer
    • Ik heb sinds kort een baan bij dat bedrijf. 
  1. (verkeer) een verkeersweg of weggedeelte, voor rijverkeer of voor het opstijgen en landen van vlieg- en ruimtevaartuigen
    • Die weg bestaat uit vier rijbanen, een fietspad, twee ventwegen en twee voetgangerspaden. 
  1. (natuurkunde) het traject van een projectiel of hemellichaam
    • De sonde draait nu in een baan om de zon. 
  1. (sport) een voor sportwedstrijden geschikt gemaakt, langwerpig en vlak terrein, een rechte of rondgaande weg, of een deel van een vaar- of zwemwater
    • De Duitse roeiers in baan drie hebben een duidelijke voorsprong. 
  1. strook materiaal als (behang-)papier, vloerbedekking, (textiel-)stof,
    • Een vlag met drie gekleurde banen. 
  1. (techniek) het rechthoekige bovenblad van een aambeeld
    • In de baan van het aambeeld zit een vierkant gat waarin hulpstukken kunnen worden geplaatst. 
  1. (militair) een terrein voor het houden van schietoefeningen
    • Vandaag hebben we de hele dag dienst op de schietbaan. 
  1. dat is van de baan: het gaat niet meer door
    • Na het schandaal is de promotie van de baan. 
  1. iets op de lange baan schuiven: iets uitstellen
    • Hij heeft altijd mooie plannen maar hij schuift ze altijd op de lange baan. 
Synoniemen
Antoniemen
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • ruim baan maken
de ruimte geven
  • iets op de lange baan schuiven
stilletjes van plan zijn iets niet af te handelen
  • iets van de baan schuiven
iets niet door laten gaan
  • iets in goede banen leiden
dreigende problemen voorkomen door goede begeleiding
  • flexibele baan
een baan van een werknemer met een afspraak over een arbeidsduur met een variabele aantal uren per week
  • reguliere baan
een baan van een werknemer met een afspraak over een arbeidsduur met een vast aantal uren per week
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord baan staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Werkwoord

vervoeging van
banen

baan

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zich banen
    • Ik baan me. 
  2. gebiedende wijs van zich banen
    • Baan je! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zich banen
    • Baan je je? 

Verwijzingen


Limburgs

Uitspraak
  • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
  • IPA: /ˈbàːn/ (Etsbergs)

Zelfstandig naamwoord

baan m

  1. (Hooglimburgs) weg, straat.
  1. «Gank mer waenger ge wagesbaan, den bös se kórter.»
    Ga maar via de auto(snel)weg, dat is korter.
  2. (Hooglimburgs) spoor, rails.
Opmerkingen
  • In de losse vorm komt dit woord vrijwel niet (meer) voor. Het is alleen nog te vinden in combinaties zoals wagesbaan, spaorsbaan, iezerbaan en stejsbaan.
Verbuiging
  • De meervoudsvormen zijn slechts theoretisch, omdat dit woord slechts in samenstelling gebruikt wordt waar het meervoud door het eerste deel wordt bepaald (eine spaorbaan, twieë späörbaan). Echter is er voor de locatief een uitzondering (eines spaorbanes, twieës spaorbanese).
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.