ambt

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ambt
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘openbare, hogere betrekking’ voor het eerst aangetroffen in 1580 [1]
  • (afkorting), (verkorting) van ambacht [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord ambt ambten
verkleinwoord ambtje ambtjes

Zelfstandig naamwoord

ambt o

  1. officiële betrekking, post die meestal van overheidswege toegekend wordt en enige vorm van gezag uitstraalt
  1. geestelijke taak of dienst die iemand beroepshalve uitvoert
    • Het ambt van priester, diaken. 

Hoogste ambt: Paus

Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord ambt staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
98 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.