ambt
Nederlands
Woordafbreking
- ambt
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘openbare, hogere betrekking’ voor het eerst aangetroffen in 1580 [1]
- (afkorting), (verkorting) van ambacht [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | ambt | ambten |
verkleinwoord | ambtje | ambtjes |
Zelfstandig naamwoord
ambt o
- officiële betrekking, post die meestal van overheidswege toegekend wordt en enige vorm van gezag uitstraalt
- Het ambt van politieagent, minister, leerplichtambtenaar.
- geestelijke taak of dienst die iemand beroepshalve uitvoert
- Het ambt van priester, diaken.
Hoogste ambt: Paus
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
1. officiële betrekking
Gangbaarheid
- Het woord ambt staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'ambt' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.