verkeer
Nederlands
Woordafbreking
- ver·keer
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘voertuigen en personen die de openbare weg gebruiken’ voor het eerst aangetroffen in 1843 [1] [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | verkeer | - |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
verkeer o
- (verkeer) het geheel van verplaatsingen waarbij goederen of personen vervoerd worden
- Het verkeer op de A4 staat volledig vast.
- omgang b.v. geslachtsverkeer
- (communicatie) het overbrengen van berichten via een communicatiekanaal (post, telefoon, telegram etc.) -> dataverkeer
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
verkeren |
verkeer
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van verkeren
- Ik verkeer.
- gebiedende wijs van verkeren
- Verkeer!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van verkeren
- Verkeer je?
Gangbaarheid
- Het woord verkeer staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'verkeer' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.