doel
Nederlands
Woordafbreking
- doel
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘mikpunt’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1579 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | doel | doelen |
verkleinwoord | doeltje | doeltjes |
Zelfstandig naamwoord
doel o
- het punt waarop men zich richt
- Het doel van deze vergadering was het herzien van het schoolreglement.
- (sport) een van de twee gemarkeerde ruimten op een sportveld, een bal die daarin op correcte wijze terechtkomt, levert een doelpunt op voor de tegenstander
- Het doel op het speelveldje heeft geen net.
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
|
Verwante begrippen
- [1] opzet, plan, streefdatum, streefwaarde
- [2] handbal, hockeyveld, voetbalveld, zijlijn
Uitdrukkingen en gezegden
- een haalbaar doel
dat kan
- zich iets ten doel stellen
zich iets voornemen
- een bal voor open doel
dat is wel heel makkelijk en voor de hand liggend
- het doel heiligt de middelen
voor een goed doel zijn alle middelen toegestaan (dat is overigens maar zelden het geval vaak heiligt het doel de middelen juist niet)
- je doel voorbij schieten
je voornemen niet halen door teveel te doen
Vertalingen
1. het punt waarop men zich richt
een haalbaar doel
|
zich iets ten doel stellen
|
Werkwoord
vervoeging van |
---|
doelen |
doel
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van doelen
- Ik doel.
- gebiedende wijs van doelen
- Doel!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van doelen
- Doel je?
Gangbaarheid
- Het woord doel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'doel' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.